Werkwoorden & Acties

Wat gebeurt er in het verhaal?

Het hart van elke zin

Werkwoorden brengen verhalen tot leven. Ze vertellen wat personages doen, willen, kunnen en moeten. Gelukkig volgen de meeste Spaanse werkwoorden drie voorspelbare patronen.

De onregelmatige werkwoorden die we behandelen zijn zo frequent dat je ze in bijna elke alinea tegenkomt. Met deze kennis kun je de hoofdlijn van elk verhaal volgen.

Hoofdstuk 7

De 3 Regelmatige Patronen

Herken het patroon, begrijp honderden werkwoorden

Ongeveer 90% van alle Spaanse werkwoorden volgt één van deze drie patronen. Als je deze kent, kun je vaak de betekenis van nieuwe werkwoorden raden. Let op: in het Spaans wordt het onderwerp (yo, tú, él, etc.) meestal weggelaten omdat de werkwoordsvorm al aangeeft wie de actie uitvoert.

-AR werkwoorden (de grootste groep)

Dit patroon is het meest voorkomend. Kijk naar de uitgangen:

hablar = spreken/praten

yo hablo (ik spreek)
hablas (jij spreekt)
él/ella habla (hij/zij spreekt)
nosotros hablamos (wij spreken)
vosotros habláis (jullie spreken)
ellos/ellas hablan (zij spreken)

Veelvoorkomende -AR werkwoorden

amar houden van
Amo el chocolate - Ik hou van chocolade
bailar dansen
Baila muy bien - Hij/zij danst heel goed
caminar wandelen
Camina rápido - Hij loopt snel
cantar zingen
María canta bien - María zingt goed
comprar kopen
Compran pan - Zij kopen brood
cocinar koken
Cocina muy bien - Zij kookt heel goed
desayunar ontbijten
Desayuno temprano - Ik ontbijt vroeg
escuchar luisteren
Escucha música - Hij luistert naar muziek
esperar wachten/hopen
Esperamos el bus - Wij wachten op de bus
estudiar studeren
Estudian español - Zij studeren Spaans
llegar aankomen
Llega tarde - Hij komt te laat
llamar bellen/noemen
Te llamo mañana - Ik bel je morgen
mirar kijken
Miro la tele - Ik kijk tv
necesitar nodig hebben
Necesito ayuda - Ik heb hulp nodig
pagar betalen
Paga la cuenta - Hij betaalt de rekening
preguntar vragen
Pregunta mucho - Hij vraagt veel
trabajar werken
Trabaja en un banco - Hij werkt bij een bank
viajar reizen
Viajan a España - Zij reizen naar Spanje

-ER werkwoorden

De tweede groep, minder werkwoorden maar zeer frequent:

comer = eten

yo como (ik eet)
comes (jij eet)
él/ella come (hij/zij eet)
nosotros comemos (wij eten)
vosotros coméis (jullie eten)
ellos/ellas comen (zij eten)

Veelvoorkomende -ER werkwoorden

aprender leren
Aprende español - Hij leert Spaans
beber drinken
Bebo agua - Ik drink water
comprender begrijpen
No comprendo - Ik begrijp het niet
correr rennen
Los niños corren - De kinderen rennen
creer geloven
No lo creo - Ik geloof het niet
deber moeten
Debes estudiar - Je moet studeren
leer lezen
Lee un libro - Hij leest een boek
meter stoppen in
Meto la llave - Ik stop de sleutel erin
prometer beloven
Te prometo - Ik beloof je
responder antwoorden
Responde rápido - Antwoord snel
romper breken
Rompe el vaso - Hij breekt het glas
temer vrezen
Teme la oscuridad - Hij vreest het donker
vender verkopen
Venden la casa - Zij verkopen het huis

-IR werkwoorden

De derde groep, vergelijkbaar met -ER maar met enkele verschillen:

vivir = leven/wonen (regelmatig)

yo vivo (ik woon)
vives (jij woont)
él/ella vive (hij/zij woont)
nosotros vivimos (wij wonen)
vosotros vivís (jullie wonen)
ellos/ellas viven (zij wonen)

Veelvoorkomende -IR werkwoorden

abrir openen
Abro la ventana - Ik open het raam
asistir bijwonen
Asiste a clase - Hij woont de les bij
compartir delen
Comparte su comida - Hij deelt zijn eten
decidir beslissen
Decido ahora - Ik beslis nu
describir beschrijven
Describe la casa - Hij beschrijft het huis
discutir discussiëren
Discuten mucho - Zij discussiëren veel
escribir schrijven
Escribo una carta - Ik schrijf een brief
existir bestaan
Existe un problema - Er bestaat een probleem
ocurrir gebeuren
Ocurre algo - Er gebeurt iets
partir vertrekken
Parten mañana - Zij vertrekken morgen
recibir ontvangen
Recibe una carta - Zij ontvangt een brief
subir omhoog gaan
Subo las escaleras - Ik ga de trap op
sufrir lijden
Sufre mucho - Hij lijdt veel
Hoofdstuk 8

De Essentiële Onregelmatigen

Deze werkwoorden zijn overal

Deze werkwoorden zijn onregelmatig maar zo frequent dat je ze uit je hoofd moet kennen. Ze komen in bijna elk gesprek en verhaal voor.

HACER (doen/maken)

yo hago (ik doe/maak)
Hago la tarea
Ik maak huiswerk
haces (jij doet/maakt)
¿Qué haces?
Wat doe je?
él/ella hace (hij/zij doet)
Hace frío
Het is koud
nosotros hacemos (wij doen)
Hacemos ejercicio
Wij sporten
vosotros hacéis (jullie doen)
¿Hacéis deporte?
Doen jullie aan sport?
ellos/ellas hacen (zij doen)
Hacen ruido
Zij maken lawaai

Belangrijke uitdrukkingen met HACER

hacer la cama het bed opmaken
hacer la comida eten maken/koken
hacer una pregunta een vraag stellen
hacer ejercicio sporten
hacer un viaje een reis maken
hacer caso aandacht schenken
hacer falta nodig zijn
Hace calor/frío Het is warm/koud (weeruitdrukkingen)
Hace sol/viento Het is zonnig/winderig (weeruitdrukkingen)

IR (gaan)

yo voy (ik ga)
Voy a casa
Ik ga naar huis
vas (jij gaat)
¿Adónde vas?
Waar ga je heen?
él/ella va (hij/zij gaat)
Va al trabajo
Hij gaat naar het werk
nosotros vamos (wij gaan)
¡Vamos!
Laten we gaan!
vosotros vais (jullie gaan)
¿Vais al cine?
Gaan jullie naar de bioscoop?
ellos/ellas van (zij gaan)
Van a la playa
Zij gaan naar het strand

VENIR (komen)

yo vengo (ik kom)
Vengo enseguida
Ik kom meteen
vienes (jij komt)
¿Vienes conmigo?
Kom je met mij mee?
él/ella viene (hij/zij komt)
Viene de Madrid
Hij komt uit Madrid
nosotros venimos (wij komen)
Venimos mañana
Wij komen morgen
vosotros venís (jullie komen)
¿Venís también?
Komen jullie ook?
ellos/ellas vienen (zij komen)
Vienen siempre
Zij komen altijd

Modale werkwoorden - Willen, Kunnen, Moeten

Gebruik deze werkwoorden met een infinitief: puedo comer (ik kan eten)

QUERER (willen)

quiero ik wil
Quiero un helado - Ik wil een ijsje
quieres jij wilt
¿Quieres venir? - Wil je komen?
quiere hij/zij wil
Quiere dormir - Hij wil slapen
queremos wij willen
Queremos salir - Wij willen uitgaan
queréis jullie willen
¿Queréis comer? - Willen jullie eten?
quieren zij willen
Quieren saber - Zij willen weten

PODER (kunnen)

puedo ik kan
Puedo ayudarte - Ik kan je helpen
puedes jij kunt
¿Puedes repetir? - Kun je herhalen?
puede hij/zij kan
No puede venir - Hij kan niet komen
podemos wij kunnen
Podemos ir - Wij kunnen gaan
podéis jullie kunnen
¿Podéis esperar? - Kunnen jullie wachten?
pueden zij kunnen
Pueden entrar - Zij kunnen binnenkomen

DEBER (moeten)

debo ik moet
Debo estudiar - Ik moet studeren
debes jij moet
Debes escuchar - Je moet luisteren
debe hij/zij moet
Debe salir - Hij moet vertrekken
debemos wij moeten
Debemos pagar - Wij moeten betalen
debéis jullie moeten
Debéis decidir - Jullie moeten beslissen
deben zij moeten
Deben trabajar - Zij moeten werken
Hoofdstuk 9

Vragen & Ontkenningen

Essentieel voor dialogen

In verhalen stellen personages vragen en ontkennen ze dingen. Spaanse vragen beginnen met een omgekeerd vraagteken (¿).

Vraagwoorden

¿Quién? Wie? (Voor personen)
¿Quién es? - Wie is het?
¿Qué? Wat? (Dingen/acties)
¿Qué haces? - Wat doe je?
¿Dónde? Waar? (Plaats)
¿Dónde vives? - Waar woon je?
¿Cuándo? Wanneer? (Tijd)
¿Cuándo sales? - Wanneer vertrek je?
¿Cómo? Hoe? (Manier)
¿Cómo estás? - Hoe gaat het?
¿Por qué? Waarom? (Reden)
¿Por qué lloras? - Waarom huil je?
¿Cuánto? Hoeveel? (Hoeveelheid)
¿Cuánto cuesta? - Hoeveel kost het?
¿Cuál?/¿Cuáles? Welke? (Keuze)
¿Cuál prefieres? - Welke heb je liever?
¿De quién? Van wie? (Bezit)
¿De quién es esto? - Van wie is dit?
¿Con quién? Met wie? (Gezelschap)
¿Con quién vas? - Met wie ga je?
¿A qué hora? Hoe laat? (Tijd)
¿A qué hora llegas? - Hoe laat kom je aan?

Vragen maken

Intonatie
Voorbeeld
¿Hablas español?
Vertaling
Spreek je Spaans?
Uitleg
Gewoon toon verhogen
Vraagwoord eerst
Voorbeeld
¿Dónde vas?
Vertaling
Waar ga je heen?
Uitleg
Vraagwoord + werkwoord
¿Verdad?
Voorbeeld
Hablas español, ¿verdad?
Vertaling
Je spreekt Spaans, toch?
Uitleg
Tag-vraag

Ontkenningen met NO

Plaats NO voor het werkwoord:

Positief
Hablo español
Negatief
No hablo español
Positief
Es fácil
Negatief
No es fácil
Positief
Me gusta
Negatief
No me gusta
Positief
Entiendo
Negatief
No entiendo
Positief
Tengo hambre
Negatief
No tengo hambre
Positief
Quiero ir
Negatief
No quiero ir

Andere negatieve woorden

Deze woorden kunnen MET of ZONDER no worden gebruikt:

nada niets
No veo nada - Ik zie niets
nadie niemand
No hay nadie - Er is niemand
nunca/jamás nooit
No como nunca carne - Ik eet nooit vlees
tampoco ook niet
Yo tampoco - Ik ook niet
ni...ni noch...noch
Ni tú ni yo - Noch jij noch ik
ningún/ninguno geen
No tengo ningún problema - Ik heb geen probleem
ya no niet meer
Ya no trabajo - Ik werk niet meer
todavía no nog niet
Todavía no está listo - Het is nog niet klaar

Veelvoorkomende antwoorden op vragen

¡Claro! Natuurlijk! (Bevestigend)
Por supuesto Natuurlijk (Formeel bevestigend)
Desde luego Zeker (Instemming)
Vale Oké (Instemming (Spanje))
De acuerdo Akkoord (Eens zijn)
No importa Het maakt niet uit (Onbelangrijk)
No sé Ik weet het niet (Onbekend)
Depende Het hangt ervan af (Onzeker)
Quizás Misschien (Mogelijkheid)
Probablemente Waarschijnlijk (Waarschijnlijk)
Lamentablemente Helaas (Spijt)
Afortunadamente Gelukkig (Opluchting)

Woorden die dialogen structureren

Entonces Dus/Dan (Gevolg)
Pues Nou (Antwoord beginnen)
Bueno Nou/Goed (Beginnen/accepteren)
Pero Maar (Contrast)
Sin embargo Echter (Formeel contrast)
Además Bovendien (Toevoeging)
Por cierto Trouwens (Onderwerp veranderen)
A propósito Overigens (Gerelateerd onderwerp)
Oye/Oiga Hé/Luister (Aandacht vragen)
Mira/Mire Kijk (Aanwijzen)
Fíjate Stel je voor (Nadruk)