Ik kom naar huis. Jij komt naar huis. Hij komt naar huis. Wij komen naar huis. Jullie komen naar huis. Zij komen naar huis.
2. Prendre - Nemen
Je
Ik
prends
neem
le bus.
de bus.
Tu
Jij
prends
neemt
le bus.
de bus.
Il
Hij
prend
neemt
le bus.
de bus.
Nous
Wij
prenons
nemen
le bus.
de bus.
Vous
Jullie
prenez
nemen
le bus.
de bus.
Ils
Zij
prennent
nemen
le bus.
de bus.
Ik neem de bus. Jij neemt de bus. Hij neemt de bus. Wij nemen de bus. Jullie nemen de bus. Zij nemen de bus.
3. Arriver - Aankomen
J'arrive
Ik kom aan
à l'école.
op school.
Tu
Jij
arrives
komt aan
à l'école.
op school.
Il
Hij
arrive
komt aan
à l'école.
op school.
Nous
Wij
arrivons
komen aan
à l'école.
op school.
Vous
Jullie
arrivez
komen aan
à l'école.
op school.
Ils
Zij
arrivent
komen aan
à l'école.
op school.
Ik kom aan op school. Jij komt aan op school. Hij komt aan op school. Wij komen aan op school. Jullie komen aan op school. Zij komen aan op school.
4. Croire - Geloven
Je
Ik
crois
geloof
les histoires.
de verhalen.
Tu
Jij
crois
gelooft
les histoires.
de verhalen.
Il
Hij
croit
gelooft
les histoires.
de verhalen.
Nous
Wij
croyons
geloven
les histoires.
de verhalen.
Vous
Jullie
croyez
geloven
les histoires.
de verhalen.
Ils
Zij
croient
geloven
les histoires.
de verhalen.
Ik geloof de verhalen. Jij gelooft de verhalen. Hij gelooft de verhalen. Wij geloven de verhalen. Jullie geloven de verhalen. Zij geloven de verhalen.
5. Mettre - Neerzetten/Leggen
Je
Ik
mets
zet neer
le livre.
het boek.
Tu
Jij
mets
zet neer
le livre.
het boek.
Elle
Zij
met
zet neer
le livre.
het boek.
Nous
Wij
mettons
zetten neer
le livre.
het boek.
Vous
Jullie
mettez
zetten neer
le livre.
het boek.
Elles
Zij
mettent
zetten neer
le livre.
het boek.
Ik zet het boek neer. Jij zet het boek neer. Zij zet het boek neer. Wij zetten het boek neer. Jullie zetten het boek neer. Zij zetten het boek neer.
6. Passer - Doorbrengen/Voorbijgaan
Je
Ik
passe
breng door
du temps.
tijd.
Tu
Jij
passes
brengt door
du temps.
tijd.
Il
Hij
passe
brengt door
du temps.
tijd.
Nous
Wij
passons
brengen door
du temps.
tijd.
Vous
Jullie
passez
brengen door
du temps.
tijd.
Ils
Zij
passent
brengen door
du temps.
tijd.
Ik breng tijd door. Jij brengt tijd door. Hij brengt tijd door. Wij brengen tijd door. Jullie brengen tijd door. Zij brengen tijd door.
7. Devoir - Moeten
Je
Ik
dois
moet
étudier.
studeren.
Tu
Jij
dois
moet
étudier.
studeren.
Il
Hij
doit
moet
étudier.
studeren.
Nous
Wij
devons
moeten
étudier.
studeren.
Vous
Jullie
devez
moeten
étudier.
studeren.
Ils
Zij
doivent
moeten
étudier.
studeren.
Ik moet studeren. Jij moet studeren. Hij moet studeren. Wij moeten studeren. Jullie moeten studeren. Zij moeten studeren.
8. Parler - Spreken/Praten
Je
Ik
parle
spreek
français.
Frans.
Tu
Jij
parles
spreekt
français.
Frans.
Il
Hij
parle
spreekt
français.
Frans.
Nous
Wij
parlons
spreken
français.
Frans.
Vous
Jullie
parlez
spreken
français.
Frans.
Ils
Zij
parlent
spreken
français.
Frans.
Ik spreek Frans. Jij spreekt Frans. Hij spreekt Frans. Wij spreken Frans. Jullie spreken Frans. Zij spreken Frans.
9. Trouver - Vinden
Je
Ik
trouve
vind
mes clés.
mijn sleutels.
Tu
Jij
trouves
vindt
tes clés.
jouw sleutels.
Il
Hij
trouve
vindt
ses clés.
zijn sleutels.
Nous
Wij
trouvons
vinden
nos clés.
onze sleutels.
Vous
Jullie
trouvez
vinden
vos clés.
jullie sleutels.
Ils
Zij
trouvent
vinden
leurs clés.
hun sleutels.
Ik vind mijn sleutels. Jij vindt jouw sleutels. Hij vindt zijn sleutels. Wij vinden onze sleutels. Jullie vinden jullie sleutels. Zij vinden hun sleutels.
10. Donner - Geven
Je
Ik
donne
geef
un cadeau.
een cadeau.
Tu
Jij
donnes
geeft
un cadeau.
een cadeau.
Il
Hij
donne
geeft
un cadeau.
een cadeau.
Nous
Wij
donnons
geven
un cadeau.
een cadeau.
Vous
Jullie
donnez
geven
un cadeau.
een cadeau.
Ils
Zij
donnent
geven
un cadeau.
een cadeau.
Ik geef een cadeau. Jij geeft een cadeau. Hij geeft een cadeau. Wij geven een cadeau. Jullie geven een cadeau. Zij geven een cadeau.