Ik word groot. Jij wordt groot. Hij wordt groot. Wij worden groot. Jullie worden groot. Zij worden groot.
2. Porter - Dragen
Je
Ik
porte
draag
un sac.
een tas.
Tu
Jij
portes
draagt
un sac.
een tas.
Elle
Zij
porte
draagt
un sac.
een tas.
Nous
Wij
portons
dragen
un sac.
een tas.
Vous
Jullie
portez
dragen
un sac.
een tas.
Ils
Zij
portent
dragen
un sac.
een tas.
Ik draag een tas. Jij draagt een tas. Zij draagt een tas. Wij dragen een tas. Jullie dragen een tas. Zij dragen een tas.
3. Regarder - Kijken
Je
Ik
regarde
kijk naar
la télé.
televisie.
Tu
Jij
regardes
kijkt naar
la télé.
televisie.
Il
Hij
regarde
kijkt naar
la télé.
televisie.
Nous
Wij
regardons
kijken naar
la télé.
televisie.
Vous
Jullie
regardez
kijken naar
la télé.
televisie.
Ils
Zij
regardent
kijken naar
la télé.
televisie.
Ik kijk naar televisie. Jij kijkt naar televisie. Hij kijkt naar televisie. Wij kijken naar televisie. Jullie kijken naar televisie. Zij kijken naar televisie.
4. Rendre - Teruggeven/Maken
Je
Ik
rends
geef terug
le livre.
het boek.
Tu
Jij
rends
geeft terug
le livre.
het boek.
Il
Hij
rend
geeft terug
le livre.
het boek.
Nous
Wij
rendons
geven terug
le livre.
het boek.
Vous
Jullie
rendez
geven terug
le livre.
het boek.
Ils
Zij
rendent
geven terug
le livre.
het boek.
Ik geef het boek terug. Jij geeft het boek terug. Hij geeft het boek terug. Wij geven het boek terug. Jullie geven het boek terug. Zij geven het boek terug.
5. Attendre - Wachten
J'attends
Ik wacht op
le bus.
de bus.
Tu
Jij
attends
wacht op
le bus.
de bus.
Elle
Zij
attend
wacht op
le bus.
de bus.
Nous
Wij
attendons
wachten op
le bus.
de bus.
Vous
Jullie
attendez
wachten op
le bus.
de bus.
Elles
Zij
attendent
wachten op
le bus.
de bus.
Ik wacht op de bus. Jij wacht op de bus. Zij wacht op de bus. Wij wachten op de bus. Jullie wachten op de bus. Zij wachten op de bus.
6. Perdre - Verliezen
Je
Ik
perds
verlies
mes clés.
mijn sleutels.
Tu
Jij
perds
verliest
tes clés.
jouw sleutels.
Il
Hij
perd
verliest
ses clés.
zijn sleutels.
Nous
Wij
perdons
verliezen
nos clés.
onze sleutels.
Vous
Jullie
perdez
verliezen
vos clés.
jullie sleutels.
Ils
Zij
perdent
verliezen
leurs clés.
hun sleutels.
Ik verlies mijn sleutels. Jij verliest jouw sleutels. Hij verliest zijn sleutels. Wij verliezen onze sleutels. Jullie verliezen jullie sleutels. Zij verliezen hun sleutels.
7. Expliquer - Uitleggen
J'explique
Ik leg uit
la leçon.
de les.
Tu
Jij
expliques
legt uit
la leçon.
de les.
Il
Hij
explique
legt uit
la leçon.
de les.
Nous
Wij
expliquons
leggen uit
la leçon.
de les.
Vous
Jullie
expliquez
leggen uit
la leçon.
de les.
Ils
Zij
expliquent
leggen uit
la leçon.
de les.
Ik leg de les uit. Jij legt de les uit. Hij legt de les uit. Wij leggen de les uit. Jullie leggen de les uit. Zij leggen de les uit.
8. Considérer - Overwegen
Je
Ik
considère
overweeg
la proposition.
het voorstel.
Tu
Jij
considères
overweegt
la proposition.
het voorstel.
Elle
Zij
considère
overweegt
la proposition.
het voorstel.
Nous
Wij
considérons
overwegen
la proposition.
het voorstel.
Vous
Jullie
considérez
overwegen
la proposition.
het voorstel.
Ils
Zij
considèrent
overwegen
la proposition.
het voorstel.
Ik overweeg het voorstel. Jij overweegt het voorstel. Zij overweegt het voorstel. Wij overwegen het voorstel. Jullie overwegen het voorstel. Zij overwegen het voorstel.
9. Ouvrir - Openen
J'ouvre
Ik open
le livre.
het boek.
Tu
Jij
ouvres
opent
le livre.
het boek.
Il
Hij
ouvre
opent
le livre.
het boek.
Nous
Wij
ouvrons
openen
le livre.
het boek.
Vous
Jullie
ouvrez
openen
le livre.
het boek.
Ils
Zij
ouvrent
openen
le livre.
het boek.
Ik open het boek. Jij opent het boek. Hij opent het boek. Wij openen het boek. Jullie openen het boek. Zij openen het boek.
10. Gagner - Winnen
Je
Ik
gagne
win
le jeu.
het spel.
Tu
Jij
gagnes
wint
le jeu.
het spel.
Elle
Zij
gagne
wint
le jeu.
het spel.
Nous
Wij
gagnons
winnen
le jeu.
het spel.
Vous
Jullie
gagnez
winnen
le jeu.
het spel.
Elles
Zij
gagnent
winnen
le jeu.
het spel.
Ik win het spel. Jij wint het spel. Zij wint het spel. Wij winnen het spel. Jullie winnen het spel. Zij winnen het spel.