Ik begrijp de les. Jij begrijpt de les. Hij begrijpt de les. Wij begrijpen de les. Jullie begrijpen de les. Zij begrijpen de les.
2. Connaître - Kennen
Je
Ik
connais
ken
cette ville.
deze stad.
Tu
Jij
connais
kent
cette ville.
deze stad.
Il
Hij
connaît
kent
cette ville.
deze stad.
Nous
Wij
connaissons
kennen
cette ville.
deze stad.
Vous
Jullie
connaissez
kennen
cette ville.
deze stad.
Ils
Zij
connaissent
kennen
cette ville.
deze stad.
Ik ken deze stad. Jij kent deze stad. Hij kent deze stad. Wij kennen deze stad. Jullie kennen deze stad. Zij kennen deze stad.
3. Partir - Vertrekken
Je
Ik
pars
vertrek
demain.
morgen.
Tu
Jij
pars
vertrekt
demain.
morgen.
Il
Hij
part
vertrekt
demain.
morgen.
Nous
Wij
partons
vertrekken
demain.
morgen.
Vous
Jullie
partez
vertrekken
demain.
morgen.
Ils
Zij
partent
vertrekken
demain.
morgen.
Ik vertrek morgen. Jij vertrekt morgen. Hij vertrekt morgen. Wij vertrekken morgen. Jullie vertrekken morgen. Zij vertrekken morgen.
4. Demander - Vragen
Je
Ik
demande
vraag
de l'aide.
om hulp.
Tu
Jij
demandes
vraagt
de l'aide.
om hulp.
Il
Hij
demande
vraagt
de l'aide.
om hulp.
Nous
Wij
demandons
vragen
de l'aide.
om hulp.
Vous
Jullie
demandez
vragen
de l'aide.
om hulp.
Ils
Zij
demandent
vragen
de l'aide.
om hulp.
Ik vraag om hulp. Jij vraagt om hulp. Hij vraagt om hulp. Wij vragen om hulp. Jullie vragen om hulp. Zij vragen om hulp.
5. Tenir - Vasthouden
Je
Ik
tiens
houd vast
la clé.
de sleutel vast.
Tu
Jij
tiens
houdt vast
la clé.
de sleutel vast.
Il
Hij
tient
houdt vast
la clé.
de sleutel vast.
Nous
Wij
tenons
houden vast
la clé.
de sleutel vast.
Vous
Jullie
tenez
houden vast
la clé.
de sleutel vast.
Ils
Zij
tiennent
houden vast
la clé.
de sleutel vast.
Ik houd de sleutel vast. Jij houdt de sleutel vast. Hij houdt de sleutel vast. Wij houden de sleutel vast. Jullie houden de sleutel vast. Zij houden de sleutel vast.
6. Aimer - Houden van
J'aime
Ik hou van
la musique.
muziek.
Tu
Jij
aimes
houdt van
la musique.
muziek.
Il
Hij
aime
houdt van
la musique.
muziek.
Nous
Wij
aimons
houden van
la musique.
muziek.
Vous
Jullie
aimez
houden van
la musique.
muziek.
Ils
Zij
aiment
houden van
la musique.
muziek.
Ik hou van muziek. Jij houdt van muziek. Hij houdt van muziek. Wij houden van muziek. Jullie houden van muziek. Zij houden van muziek.
7. Penser - Denken
Je
Ik
pense
denk
à toi.
aan jou.
Tu
Jij
penses
denkt
à toi.
aan jou.
Il
Hij
pense
denkt
à toi.
aan jou.
Nous
Wij
pensons
denken
à toi.
aan jou.
Vous
Jullie
pensez
denken
à toi.
aan jou.
Ils
Zij
pensent
denken
à toi.
aan jou.
Ik denk aan jou. Jij denkt aan jou. Hij denkt aan jou. Wij denken aan jou. Jullie denken aan jou. Zij denken aan jou.
8. Rester - Blijven
Je
Ik
reste
blijf
à la maison.
thuis.
Tu
Jij
restes
blijft
à la maison.
thuis.
Il
Hij
reste
blijft
à la maison.
thuis.
Nous
Wij
restons
blijven
à la maison.
thuis.
Vous
Jullie
restez
blijven
à la maison.
thuis.
Ils
Zij
restent
blijven
à la maison.
thuis.
Ik blijf thuis. Jij blijft thuis. Hij blijft thuis. Wij blijven thuis. Jullie blijven thuis. Zij blijven thuis.
9. Manger - Eten
Je
Ik
mange
eet
une pomme.
een appel.
Tu
Jij
manges
eet
une pomme.
een appel.
Il
Hij
mange
eet
une pomme.
een appel.
Nous
Wij
mangeons
eten
une pomme.
een appel.
Vous
Jullie
mangez
eten
une pomme.
een appel.
Ils
Zij
mangent
eten
une pomme.
een appel.
Ik eet een appel. Jij eet een appel. Hij eet een appel. Wij eten een appel. Jullie eten een appel. Zij eten een appel.
10. Répondre - Antwoorden
Je
Ik
réponds
antwoord
à la question.
op de vraag.
Tu
Jij
réponds
antwoordt
à la question.
op de vraag.
Il
Hij
répond
antwoordt
à la question.
op de vraag.
Nous
Wij
répondons
antwoorden
à la question.
op de vraag.
Vous
Jullie
répondez
antwoorden
à la question.
op de vraag.
Ils
Zij
répondent
antwoorden
à la question.
op de vraag.
Ik antwoord op de vraag. Jij antwoordt op de vraag. Hij antwoordt op de vraag. Wij antwoorden op de vraag. Jullie antwoorden op de vraag. Zij antwoorden op de vraag.