Ik gooi de bal. Jij gooit de bal. Hij gooit de bal. Wij gooien de bal. Jullie gooien de bal. Zij gooien de bal.
2. Recevoir - Ontvangen
Je
Ik
reçois
ontvang
une lettre.
een brief.
Tu
Jij
reçois
ontvangt
une lettre.
een brief.
Il
Hij
reçoit
ontvangt
une lettre.
een brief.
Nous
Wij
recevons
ontvangen
une lettre.
een brief.
Vous
Jullie
recevez
ontvangen
une lettre.
een brief.
Ils
Zij
reçoivent
ontvangen
une lettre.
een brief.
Ik ontvang een brief. Jij ontvangt een brief. Hij ontvangt een brief. Wij ontvangen een brief. Jullie ontvangen een brief. Zij ontvangen een brief.
3. Montrer - Tonen
Je
Ik
montre
toon
le livre.
het boek.
Tu
Jij
montres
toont
le livre.
het boek.
Il
Hij
montre
toont
le livre.
het boek.
Nous
Wij
montrons
tonen
le livre.
het boek.
Vous
Jullie
montrez
tonen
le livre.
het boek.
Ils
Zij
montrent
tonen
le livre.
het boek.
Ik toon het boek. Jij toont het boek. Hij toont het boek. Wij tonen het boek. Jullie tonen het boek. Zij tonen het boek.
4. Tomber - Vallen
Je
Ik
tombe
val
par terre.
op de grond.
Tu
Jij
tombes
valt
par terre.
op de grond.
Il
Hij
tombe
valt
par terre.
op de grond.
Nous
Wij
tombons
vallen
par terre.
op de grond.
Vous
Jullie
tombez
vallen
par terre.
op de grond.
Ils
Zij
tombent
vallen
par terre.
op de grond.
Ik val op de grond. Jij valt op de grond. Hij valt op de grond. Wij vallen op de grond. Jullie vallen op de grond. Zij vallen op de grond.
5. S'asseoir - Gaan zitten
Je m'assieds
Ik ga zitten
sur la chaise.
op de stoel.
Tu t'assieds
Jij gaat zitten
sur la chaise.
op de stoel.
Il s'assied
Hij gaat zitten
sur la chaise.
op de stoel.
Nous nous asseyons
Wij gaan zitten
sur la chaise.
op de stoel.
Vous vous asseyez
Jullie gaan zitten
sur la chaise.
op de stoel.
Ils s'asseyent
Zij gaan zitten
sur la chaise.
op de stoel.
Ik ga op de stoel zitten. Jij gaat op de stoel zitten. Hij gaat op de stoel zitten. Wij gaan op de stoel zitten. Jullie gaan op de stoel zitten. Zij gaan op de stoel zitten.
6. Oublier - Vergeten
J'oublie
Ik vergeet
mon livre.
mijn boek.
Tu
Jij
oublies
vergeet
ton livre.
jouw boek.
Il
Hij
oublie
vergeet
son livre.
zijn boek.
Nous
Wij
oublions
vergeten
notre livre.
ons boek.
Vous
Jullie
oubliez
vergeten
votre livre.
jullie boek.
Ils
Zij
oublient
vergeten
leur livre.
hun boek.
Ik vergeet mijn boek. Jij vergeet jouw boek. Hij vergeet zijn boek. Wij vergeten ons boek. Jullie vergeten jullie boek. Zij vergeten hun boek.
7. Apporter - Brengen
J'apporte
Ik breng
mes livres.
mijn boeken mee.
Tu
Jij
apportes
brengt
tes livres.
jouw boeken mee.
Il
Hij
apporte
brengt
ses livres.
zijn boeken mee.
Nous
Wij
apportons
brengen
nos livres.
onze boeken mee.
Vous
Jullie
apportez
brengen
vos livres.
jullie boeken mee.
Ils
Zij
apportent
brengen
leurs livres.
hun boeken mee.
Ik breng mijn boeken mee. Jij brengt jouw boeken mee. Hij brengt zijn boeken mee. Wij brengen onze boeken mee. Jullie brengen jullie boeken mee. Zij brengen hun boeken mee.
8. Jouer - Spelen
Je
Ik
joue
speel
au football.
voetbal.
Tu
Jij
joues
speelt
au football.
voetbal.
Elle
Zij
joue
speelt
au football.
voetbal.
Nous
Wij
jouons
spelen
au football.
voetbal.
Vous
Jullie
jouez
spelen
au football.
voetbal.
Elles
Zij
jouent
spelen
au football.
voetbal.
Ik speel voetbal. Jij speelt voetbal. Zij speelt voetbal. Wij spelen voetbal. Jullie spelen voetbal. Zij spelen voetbal.
9. Marcher - Lopen
Je
Ik
marche
loop
à l'école.
naar school.
Tu
Jij
marches
loopt
à l'école.
naar school.
Il
Hij
marche
loopt
à l'école.
naar school.
Nous
Wij
marchons
lopen
à l'école.
naar school.
Vous
Jullie
marchez
lopen
à l'école.
naar school.
Ils
Zij
marchent
lopen
à l'école.
naar school.
Ik loop naar school. Jij loopt naar school. Hij loopt naar school. Wij lopen naar school. Jullie lopen naar school. Zij lopen naar school.
10. Reconnaître - Herkennen
Je
Ik
reconnais
herken
mon professeur.
mijn leraar.
Tu
Jij
reconnais
herkent
ton professeur.
jouw leraar.
Elle
Zij
reconnaît
herkent
son professeur.
haar leraar.
Nous
Wij
reconnaissons
herkennen
notre professeur.
onze leraar.
Vous
Jullie
reconnaissez
herkennen
votre professeur.
jullie leraar.
Ils
Zij
reconnaissent
herkennen
leur professeur.
hun leraar.
Ik herken mijn leraar. Jij herkent jouw leraar. Zij herkent haar leraar. Wij herkennen onze leraar. Jullie herkennen jullie leraar. Zij herkennen hun leraar.