Ik hoor muziek. Jij hoort muziek. Hij hoort muziek. Wij horen muziek. Jullie horen muziek. Zij horen muziek.
2. Chercher - Zoeken
Je
Ik
cherche
zoek
mes clés.
mijn sleutels.
Tu
Jij
cherches
zoekt
tes clés.
jouw sleutels.
Il
Hij
cherche
zoekt
ses clés.
zijn sleutels.
Nous
Wij
cherchons
zoeken
nos clés.
onze sleutels.
Vous
Jullie
cherchez
zoeken
vos clés.
jullie sleutels.
Ils
Zij
cherchent
zoeken
leurs clés.
hun sleutels.
Ik zoek mijn sleutels. Jij zoekt jouw sleutels. Hij zoekt zijn sleutels. Wij zoeken onze sleutels. Jullie zoeken jullie sleutels. Zij zoeken hun sleutels.
3. Sentir - Voelen/Ruiken
Je
Ik
sens
voel
le soleil.
de zon.
Tu
Jij
sens
voelt
le soleil.
de zon.
Elle
Zij
sent
voelt
le soleil.
de zon.
Nous
Wij
sentons
voelen
le soleil.
de zon.
Vous
Jullie
sentez
voelen
le soleil.
de zon.
Ils
Zij
sentent
voelen
le soleil.
de zon.
Ik voel de zon. Jij voelt de zon. Zij voelt de zon. Wij voelen de zon. Jullie voelen de zon. Zij voelen de zon.
4. Vivre - Leven
Je
Ik
vis
leef
à Paris.
in Paris.
Tu
Jij
vis
leeft
à Paris.
in Paris.
Il
Hij
vit
leeft
à Paris.
in Paris.
Nous
Wij
vivons
leven
à Paris.
in Paris.
Vous
Jullie
vivez
leven
à Paris.
in Paris.
Ils
Zij
vivent
leven
à Paris.
in Paris.
Ik leef in Paris. Jij leeft in Paris. Hij leeft in Paris. Wij leven in Paris. Jullie leven in Paris. Zij leven in Paris.
5. Lire - Lezen
Je
Ik
lis
lees
un livre.
een boek.
Tu
Jij
lis
leest
un livre.
een boek.
Elle
Zij
lit
leest
un livre.
een boek.
Nous
Wij
lisons
lezen
un livre.
een boek.
Vous
Jullie
lisez
lezen
un livre.
een boek.
Ils
Zij
lisent
lezen
un livre.
een boek.
Ik lees een boek. Jij leest een boek. Zij leest een boek. Wij lezen een boek. Jullie lezen een boek. Zij lezen een boek.
6. Écrire - Schrijven
J'écris
Ik schrijf
une lettre.
een brief.
Tu
Jij
écris
schrijft
une lettre.
een brief.
Il
Hij
écrit
schrijft
une lettre.
een brief.
Nous
Wij
écrivons
schrijven
une lettre.
een brief.
Vous
Jullie
écrivez
schrijven
une lettre.
een brief.
Ils
Zij
écrivent
schrijven
une lettre.
een brief.
Ik schrijf een brief. Jij schrijft een brief. Hij schrijft een brief. Wij schrijven een brief. Jullie schrijven een brief. Zij schrijven een brief.
7. Sortir - Uitgaan
Je
Ik
sors
ga uit
avec des amis.
met vrienden.
Tu
Jij
sors
gaat uit
avec des amis.
met vrienden.
Il
Hij
sort
gaat uit
avec des amis.
met vrienden.
Nous
Wij
sortons
gaan uit
avec des amis.
met vrienden.
Vous
Jullie
sortez
gaan uit
avec des amis.
met vrienden.
Ils
Zij
sortent
gaan uit
avec des amis.
met vrienden.
Ik ga uit met vrienden. Jij gaat uit met vrienden. Hij gaat uit met vrienden. Wij gaan uit met vrienden. Jullie gaan uit met vrienden. Zij gaan uit met vrienden.
8. Appeler - Bellen
J'appelle
Ik bel
ma mère.
mijn moeder.
Tu
Jij
appelles
belt
ta mère.
je moeder.
Il
Hij
appelle
belt
sa mère.
zijn moeder.
Nous
Wij
appelons
bellen
notre mère.
onze moeder.
Vous
Jullie
appelez
bellen
votre mère.
jullie moeder.
Ils
Zij
appellent
bellen
leur mère.
hun moeder.
Ik bel mijn moeder. Jij belt je moeder. Hij belt zijn moeder. Wij bellen onze moeder. Jullie bellen jullie moeder. Zij bellen hun moeder.
9. Revenir - Terugkomen
Je
Ik
reviens
kom terug
à la maison.
naar huis.
Tu
Jij
reviens
komt terug
à la maison.
naar huis.
Il
Hij
revient
komt terug
à la maison.
naar huis.
Nous
Wij
revenons
komen terug
à la maison.
naar huis.
Vous
Jullie
revenez
komen terug
à la maison.
naar huis.
Ils
Zij
reviennent
komen terug
à la maison.
naar huis.
Ik kom terug naar huis. Jij komt terug naar huis. Hij komt terug naar huis. Wij komen terug naar huis. Jullie komen terug naar huis. Zij komen terug naar huis.
10. Entrer - Binnengaan
J'entre
Ik ga binnen
dans le magasin.
de winkel binnen.
Tu
Jij
entres
gaat binnen
dans le magasin.
de winkel binnen.
Il
Hij
entre
gaat binnen
dans le magasin.
de winkel binnen.
Nous
Wij
entrons
gaan binnen
dans le magasin.
de winkel binnen.
Vous
Jullie
entrez
gaan binnen
dans le magasin.
de winkel binnen.
Ils
Zij
entrent
gaan binnen
dans le magasin.
de winkel binnen.
Ik ga de winkel binnen. Jij gaat de winkel binnen. Hij gaat de winkel binnen. Wij gaan de winkel binnen. Jullie gaan de winkel binnen. Zij gaan de winkel binnen.