1. Wir tranken. Wir lachten. Und in einer Nacht vergaß ich alle meine Versprechen an Gott. Ich vergaß meine Angst. Ich vergaß die Weisheit meines Vaters. Das Meer war ruhig. Mein Gewissen auch. Ich schob alle ernsten Gedanken weg. Wenn sie zurückkommen wollten, trank ich mehr Punsch.
Wij
dronken.
Wij
lachten.
En
in
een nacht
vergat
ik
al
mijn beloften
aan
God.
Ik
vergat
mijn angst.
Ik
vergat
de wijsheid
van mijn vader.
De zee
was
rustig.
Mijn geweten
ook.
Ik
schoof
alle
ernstige
gedachten
weg.
Als
zij
terugkomen
wilden,
dronk
ik
meer
punch.
Wij dronken. Wij lachten. En in een nacht vergat ik al mijn beloften aan God. Ik vergat mijn angst. Ik vergat de wijsheid van mijn vader. De zee was rustig. Mijn geweten ook. Ik schoof alle ernstige gedachten weg. Als zij terug wilden komen, dronk ik meer punch.