1. JanJan × camminaHij loopt × vicino al Duomo.bij de Duomo. × VedeHij ziet × il suo collegazijn collega × Giuseppe.Giuseppe. × “Ciao Giuseppe!”“Hoi Giuseppe!” × diceHij zegt × Jan.Jan. × Langzamer0.7xLangzaam0.85xNormaal1xSnel1.15xSneller1.3xVertaal paragraaf TaaltipsJan loopt bij de Duomo. Hij ziet zijn collega Giuseppe. “Hoi Giuseppe!” zegt Jan.
2. Ciao Jan!Hoi Jan! × CosaWat × faidoe jij × qui?hier? × chiedehij vraagt × Giuseppe.Giuseppe. × ÈHet is × una bella giornata.een mooie dag. × Langzamer0.7xLangzaam0.85xNormaal1xSnel1.15xSneller1.3xVertaal paragraaf TaaltipsHoi Jan! Wat doe je hier? vraagt Giuseppe. Het is een mooie dag.
3. Faccio una passeggiata,Ik maak een wandeling, × rispondehij antwoordt × Jan.Jan. × VadoIk ga × al supermercato.naar de supermarkt. × Ho bisogno diIk heb behoefte aan × pane e latte.brood en melk. × Langzamer0.7xLangzaam0.85xNormaal1xSnel1.15xSneller1.3xVertaal paragraaf TaaltipsIk maak een wandeling, antwoordt Jan. Ik ga naar de supermarkt. Ik heb brood en melk nodig.
4. Ah,Ah, × capisco!Ik begrijp! × ComeHoe × stagaat het × la tua famiglia?met je familie? × chiedehij vraagt × Giuseppe.Giuseppe. × I bambini stanno bene?Gaat het goed met de kinderen? × Langzamer0.7xLangzaam0.85xNormaal1xSnel1.15xSneller1.3xVertaal paragraaf TaaltipsAh, ik begrijp het! Hoe gaat het met je familie? vraagt Giuseppe. Gaat het goed met de kinderen?
5. “Sì,“Ja, × grazie.dank je. × Stanno molto bene,”Het gaat heel goed,” × diceHij zegt × Jan.Jan. × “E“En × i tuoi figli?jouw kinderen? × VannoZij gaan × ancoranog × alla scuola internazionale?”naar de internationale school?” × Langzamer0.7xLangzaam0.85xNormaal1xSnel1.15xSneller1.3xVertaal paragraaf Taaltips“Ja, dank je. Het gaat heel goed,” zegt Jan. “En jouw kinderen? Gaan ze nog naar de internationale school?”
6. “Sì,“Ja, × vannoZij gaan × lì,”daarheen,” × rispondeHij antwoordt × Giuseppe.Giuseppe. × “I nostri bambini“Onze kinderen × sonoZij zijn × nella stessa classe.in dezelfde klas. × Sono amici!”Zij zijn vrienden!” × Langzamer0.7xLangzaam0.85xNormaal1xSnel1.15xSneller1.3xVertaal paragraaf Taaltips“Ja, ze gaan daarheen,” antwoordt Giuseppe. “Onze kinderen zitten in dezelfde klas. Ze zijn vrienden!”
7. “ÈHet is × vero!waar! × ÈHet is × bello,”mooi,” × diceHij zegt × Jan.Jan. × “DevoIk moet × andaregaan × ora.nu. × “A presto,“Tot snel, × Giuseppe!”Giuseppe!” × “Ciao“Dag × Jan,Jan, × buona giornata!”fijne dag!” × Langzamer0.7xLangzaam0.85xNormaal1xSnel1.15xSneller1.3xVertaal paragraaf Taaltips“Dat is waar! Wat leuk,” zegt Jan. “Ik moet nu gaan. Tot snel, Giuseppe!” “Dag Jan, fijne dag!”