IIn deze les ontdek je veelzijdige werkwoorden die je helpen om handelingen, veranderingen en gebeurtenissen te beschrijven.
88. Iniziare - Beginnen
Io
Ik
inizio
begin
la lezione.
de les.
Tu
Jij
inizi
begint
la lezione.
de les.
Lui
Hij
inizia
begint
la lezione.
de les.
Noi
Wij
iniziamo
beginnen
la lezione.
de les.
Voi
Jullie
iniziate
beginnen
la lezione.
de les.
Loro
Zij
iniziano
beginnen
la lezione.
de les.
Ik begin de les. Jij begint de les. Hij begint de les. Wij beginnen de les. Jullie beginnen de les. Zij beginnen de les.
89. Finire - Afmaken/Eindigen
Io
Ik
finisco
maak af
il lavoro.
het werk af.
Tu
Jij
finisci
maakt af
il lavoro.
het werk af.
Lui
Hij
finisce
maakt af
il lavoro.
het werk af.
Noi
Wij
finiamo
maken af
il lavoro.
het werk af.
Voi
Jullie
finite
maken af
il lavoro.
het werk af.
Loro
Zij
finiscono
maken af
il lavoro.
het werk af.
Ik maak het werk af. Jij maakt het werk af. Hij maakt het werk af. Wij maken het werk af. Jullie maken het werk af. Zij maken het werk af.
90. Lasciare - Laten/Achterlaten
Io
Ik
lascio
laat
la porta aperta.
de deur open.
Tu
Jij
lasci
laat
la porta aperta.
de deur open.
Lui
Hij
lascia
laat
la porta aperta.
de deur open.
Noi
Wij
lasciamo
laten
la porta aperta.
de deur open.
Voi
Jullie
lasciate
laten
la porta aperta.
de deur open.
Loro
Zij
lasciano
laten
la porta aperta.
de deur open.
Ik laat de deur open. Jij laat de deur open. Hij laat de deur open. Wij laten de deur open. Jullie laten de deur open. Zij laten de deur open.
91. Prendere - Nemen
Io
Ik
prendo
neem
il treno.
de trein.
Tu
Jij
prendi
neemt
il treno.
de trein.
Lui
Hij
prende
neemt
il treno.
de trein.
Noi
Wij
prendiamo
nemen
il treno.
de trein.
Voi
Jullie
prendete
nemen
il treno.
de trein.
Loro
Zij
prendono
nemen
il treno.
de trein.
Ik neem de trein. Jij neemt de trein. Hij neemt de trein. Wij nemen de trein. Jullie nemen de trein. Zij nemen de trein.
92. Mettere - Neerzetten/plaatsen
Io
Ik
metto
leg
il libro sul tavolo.
het boek op tafel.
Tu
Jij
metti
legt
il libro sul tavolo.
het boek op tafel.
Lui
Hij
mette
legt
il libro sul tavolo.
het boek op tafel.
Noi
Wij
mettiamo
leggen
il libro sul tavolo.
het boek op tafel.
Voi
Jullie
mettete
leggen
il libro sul tavolo.
het boek op tafel.
Loro
Zij
mettono
leggen
il libro sul tavolo.
het boek op tafel.
Ik leg het boek op tafel. Jij legt het boek op tafel. Hij legt het boek op tafel. Wij leggen het boek op tafel. Jullie leggen het boek op tafel. Zij leggen het boek op tafel.
93. Portare - Brengen/dragen
Io
Ik
porto
breng
la borsa a scuola.
de tas naar school.
Tu
Jij
porti
brengt
la borsa a scuola.
de tas naar school.
Lui
Hij
porta
brengt
la borsa a scuola.
de tas naar school.
Noi
Wij
portiamo
brengen
la borsa a scuola.
de tas naar school.
Voi
Jullie
portate
brengen
la borsa a scuola.
de tas naar school.
Loro
Zij
portano
brengen
la borsa a scuola.
de tas naar school.
Ik breng de tas naar school. Jij brengt de tas naar school. Hij brengt de tas naar school. Wij brengen de tas naar school. Jullie brengen de tas naar school. Zij brengen de tas naar school.
94. Tenere - Houden
Io
Ik
tengo
houd
il libro in mano.
het boek in de hand.
Tu
Jij
tieni
houdt
il libro in mano.
het boek in de hand.
Lui
Hij
tiene
houdt
il libro in mano.
het boek in de hand.
Noi
Wij
teniamo
houden
il libro in mano.
het boek in de hand.
Voi
Jullie
tenete
houden
il libro in mano.
het boek in de hand.
Loro
Zij
tengono
houden
il libro in mano.
het boek in de hand.
Ik houd het boek in de hand. Jij houdt het boek in de hand. Hij houdt het boek in de hand. Wij houden het boek in de hand. Jullie houden het boek in de hand. Zij houden het boek in de hand.
95. Usare - Gebruiken
Io
Ik
uso
gebruik
il computer ogni giorno.
de computer elke dag.
Tu
Jij
usi
gebruikt
il computer ogni giorno.
de computer elke dag.
Lui
Hij
usa
gebruikt
il computer ogni giorno.
de computer elke dag.
Noi
Wij
usiamo
gebruiken
il computer ogni giorno.
de computer elke dag.
Voi
Jullie
usate
gebruiken
il computer ogni giorno.
de computer elke dag.
Loro
Zij
usano
gebruiken
il computer ogni giorno.
de computer elke dag.
Ik gebruik de computer elke dag. Jij gebruikt de computer elke dag. Hij gebruikt de computer elke dag. Wij gebruiken de computer elke dag. Jullie gebruiken de computer elke dag. Zij gebruiken de computer elke dag.
96. Aprire - Openen
Io
Ik
apro
open
la finestra.
het raam.
Tu
Jij
apri
opent
la finestra.
het raam.
Lui
Hij
apre
opent
la finestra.
het raam.
Noi
Wij
apriamo
openen
la finestra.
het raam.
Voi
Jullie
aprite
openen
la finestra.
het raam.
Loro
Zij
aprono
openen
la finestra.
het raam.
Ik open het raam. Jij opent het raam. Hij opent het raam. Wij openen het raam. Jullie openen het raam. Zij openen het raam.
97. Chiudere - Sluiten
Io
Ik
chiudo
sluit
la porta.
de deur.
Tu
Jij
chiudi
sluit
la porta.
de deur.
Lui
Hij
chiude
sluit
la porta.
de deur.
Noi
Wij
chiudiamo
sluiten
la porta.
de deur.
Voi
Jullie
chiudete
sluiten
la porta.
de deur.
Loro
Zij
chiudono
sluiten
la porta.
de deur.
Ik sluit de deur. Jij sluit de deur. Hij sluit de deur. Wij sluiten de deur. Jullie sluiten de deur. Zij sluiten de deur.
98. Aspettare - Wachten
Io
Ik
aspetto
wacht
l'autobus.
de bus.
Tu
Jij
aspetti
wacht
l'autobus.
de bus.
Lui
Hij
aspetta
wacht
l'autobus.
de bus.
Noi
Wij
aspettiamo
wachten
l'autobus.
de bus.
Voi
Jullie
aspettate
wachten
l'autobus.
de bus.
Loro
Zij
aspettano
wachten
l'autobus.
de bus.
Ik wacht op de bus. Jij wacht op de bus. Hij wacht op de bus. Wij wachten op de bus. Jullie wachten op de bus. Zij wachten op de bus.
99. Perdere - Verliezen
Io
Ik
perdo
verlies
la chiave.
de sleutel.
Tu
Jij
perdi
verliest
la chiave.
de sleutel.
Lui
Hij
perde
verliest
la chiave.
de sleutel.
Noi
Wij
perdiamo
verliezen
la chiave.
de sleutel.
Voi
Jullie
perdete
verliezen
la chiave.
de sleutel.
Loro
Zij
perdono
verliezen
la chiave.
de sleutel.
Ik verlies de sleutel. Jij verliest de sleutel. Hij verliest de sleutel. Wij verliezen de sleutel. Jullie verliezen de sleutel. Zij verliezen de sleutel.
100. Nuotare - Zwemmen
Io
Ik
nuoto
zwem
in piscina.
in het zwembad.
Tu
Jij
nuoti
zwemt
in piscina.
in het zwembad.
Lui
Hij
nuota
zwemt
in piscina.
in het zwembad.
Noi
Wij
nuotiamo
zwemmen
in piscina.
in het zwembad.
Voi
Jullie
nuotate
zwemmen
in piscina.
in het zwembad.
Loro
Zij
nuotano
zwemmen
in piscina.
in het zwembad.
Ik zwem in het zwembad. Jij zwemt in het zwembad. Hij zwemt in het zwembad. Wij zwemmen in het zwembad. Jullie zwemmen in het zwembad. Zij zwemmen in het zwembad.
Je hebt het verhaal voltooid. Goed gedaan. We hebben nog geen vragenlijst voor dit verhaal. Blijf op de hoogte!