In deze les oefen je de belangrijkste Italiaanse werkwoorden die je overal tegenkomt.
1. Essere - Zijn
Io
Ik
sono
ben
felice
blij
oggi.
vandaag.
Tu
Jij
sei
bent
felice
blij
oggi.
vandaag.
Lui
Hij
è
is
felice
blij
oggi.
vandaag.
Noi
Wij
siamo
zijn
felice
blij
oggi.
vandaag.
Voi
Jullie
siete
zijn
felice
blij
oggi.
vandaag.
Loro
Zij
sono
zijn
felice
blij
oggi.
vandaag.
Ik ben blij vandaag. Jij bent blij vandaag. Hij is blij vandaag. Wij zijn blij vandaag. Jullie zijn blij vandaag. Zij zijn blij vandaag.
2. Avere - Hebben
Io
Ik
ho
heb
una bici nuova.
een nieuwe fiets.
Tu
Jij
hai
hebt
una bici nuova.
een nieuwe fiets.
Lui
Hij
ha
heeft
una bici nuova.
een nieuwe fiets.
Noi
Wij
abbiamo
hebben
una bici nuova.
een nieuwe fiets.
Voi
Jullie
avete
hebben
una bici nuova.
een nieuwe fiets.
Loro
Zij
hanno
hebben
una bici nuova.
een nieuwe fiets.
Ik heb een nieuwe fiets. Jij hebt een nieuwe fiets. Hij heeft een nieuwe fiets. Wij hebben een nieuwe fiets. Jullie hebben een nieuwe fiets. Zij hebben een nieuwe fiets.
3. Fare - Doen/Maken
Io
Ik
faccio
doe
i miei compiti.
mijn huiswerk.
Tu
Jij
fai
doet
i tuoi compiti.
je huiswerk.
Lui
Hij
fa
doet
i suoi compiti.
zijn huiswerk.
Noi
Wij
facciamo
doen
i nostri compiti.
ons huiswerk.
Voi
Jullie
fate
doen
i vostri compiti.
jullie huiswerk.
Loro
Zij
fanno
doen
i loro compiti.
hun huiswerk.
Ik doe mijn huiswerk. Jij doet je huiswerk. Hij doet zijn huiswerk. Wij doen ons huiswerk. Jullie doen jullie huiswerk. Zij doen hun huiswerk.
4. Dire - Zeggen
Io
Ik
dico
zeg
la verità.
de waarheid.
Tu
Jij
dici
zegt
la verità.
de waarheid.
Lui
Hij
dice
zegt
la verità.
de waarheid.
Noi
Wij
diciamo
zeggen
la verità.
de waarheid.
Voi
Jullie
dite
zeggen
la verità.
de waarheid.
Loro
Zij
dicono
zeggen
la verità.
de waarheid.
Ik zeg de waarheid. Jij zegt de waarheid. Hij zegt de waarheid. Wij zeggen de waarheid. Jullie zeggen de waarheid. Zij zeggen de waarheid.
5. Potere - Kunnen/Mogen
Io
Ik
posso
kan/mag
venire.
komen.
Tu
Jij
puoi
kunt/mag
venire.
komen.
Lui
Hij
può
kan/mag
venire.
komen.
Noi
Wij
possiamo
kunnen/mogen
venire.
komen.
Voi
Jullie
potete
kunnen/mogen
venire.
komen.
Loro
Zij
possono
kunnen/mogen
venire.
komen.
Ik kan komen. Jij kunt komen. Hij kan komen. Wij kunnen komen. Jullie kunnen komen. Zij kunnen komen.
6. Volere - Willen
Io
Ik
voglio
wil
un gelato.
een ijsje.
Tu
Jij
vuoi
wilt
un gelato.
een ijsje.
Lui
Hij
vuole
wil
un gelato.
een ijsje.
Noi
Wij
vogliamo
willen
un gelato.
een ijsje.
Voi
Jullie
volete
willen
un gelato.
een ijsje.
Loro
Zij
vogliono
willen
un gelato.
een ijsje.
Ik wil een ijsje. Jij wilt een ijsje. Hij wil een ijsje. Wij willen een ijsje. Jullie willen een ijsje. Zij willen een ijsje.
7. Dovere - Moeten
Io
Ik
devo
moet
studiare.
studeren.
Tu
Jij
devi
moet
studiare.
studeren.
Lui
Hij
deve
moet
studiare.
studeren.
Noi
Wij
dobbiamo
moeten
studiare.
studeren.
Voi
Jullie
dovete
moeten
studiare.
studeren.
Loro
Zij
devono
moeten
studiare.
studeren.
Ik moet studeren. Jij moet studeren. Hij moet studeren. Wij moeten studeren. Jullie moeten studeren. Zij moeten studeren.
8. Sapere - Weten / Kunnen
Io
Ik
so
weet/kan
nuotare.
zwemmen.
Tu
Jij
sai
weet/kan
nuotare.
zwemmen.
Lui
Hij
sa
weet/kan
nuotare.
zwemmen.
Noi
Wij
sappiamo
weten/kunnen
nuotare.
zwemmen.
Voi
Jullie
sapete
weten/kunnen
nuotare.
zwemmen.
Loro
Zij
sanno
weten/kunnen
nuotare.
zwemmen.
Ik kan zwemmen. Jij kunt zwemmen. Hij kan zwemmen. Wij kunnen zwemmen. Jullie kunnen zwemmen. Zij kunnen zwemmen.
9. Stare - Blijven / Zich bevinden
Io
Ik
sto
ben
a casa.
thuis.
Tu
Jij
stai
bent
a casa.
thuis.
Lui
Hij
sta
is
a casa.
thuis.
Noi
Wij
stiamo
zijn
a casa.
thuis.
Voi
Jullie
state
zijn
a casa.
thuis.
Loro
Zij
stanno
zijn
a casa.
thuis.
Ik ben thuis. Jij bent thuis. Hij is thuis. Wij zijn thuis. Jullie zijn thuis. Zij zijn thuis.
10. Piacere - In de smaak vallen
Io
Ik
piaccio
val in de smaak
a Maria.
bij Maria.
Tu
Jij
piaci
valt in de smaak
a Maria.
bij Maria.
Lui
Hij
piace
valt in de smaak
a Maria.
bij Maria.
Noi
Wij
piacciamo
vallen in de smaak
a Maria.
bij Maria.
Voi
Jullie
piacete
vallen in de smaak
a Maria.
bij Maria.
Loro
Zij
piacciono
vallen in de smaak
a Maria.
bij Maria.
Ik val in de smaak bij Maria. Jij valt in de smaak bij Maria. Hij valt in de smaak bij Maria. Wij vallen in de smaak bij Maria. Jullie vallen in de smaak bij Maria. Zij vallen in de smaak bij Maria.
11. Riuscire - Slagen/lukken
Io
Ik
riesco
slaag erin
a finire il lavoro.
het werk af te maken.
Tu
Jij
riesci
slaagt erin
a finire il lavoro.
het werk af te maken.
Lui
Hij
riesce
slaagt erin
a finire il lavoro.
het werk af te maken.
Noi
Wij
riusciamo
slagen erin
a finire il lavoro.
het werk af te maken.
Voi
Jullie
riuscite
slagen erin
a finire il lavoro.
het werk af te maken.
Loro
Zij
riescono
slagen erin
a finire il lavoro.
het werk af te maken.
Ik slaag erin het werk af te maken. Jij slaagt erin het werk af te maken. Hij slaagt erin het werk af te maken. Wij slagen erin het werk af te maken. Jullie slagen erin het werk af te maken. Zij slagen erin het werk af te maken.
12. Bastare - Genoeg zijn/volstaan
Io
Ik
basto
ben genoeg
per finire il lavoro.
om het werk af te maken.
Tu
Jij
basti
bent genoeg
per finire il lavoro.
om het werk af te maken.
Lui
Hij
basta
is genoeg
per finire il lavoro.
om het werk af te maken.
Noi
Wij
bastiamo
zijn genoeg
per finire il lavoro.
om het werk af te maken.
Voi
Jullie
bastate
zijn genoeg
per finire il lavoro.
om het werk af te maken.
Loro
Zij
bastano
zijn genoeg
per finire il lavoro.
om het werk af te maken.
Ik ben genoeg om het werk af te maken. Jij bent genoeg om het werk af te maken. Hij is genoeg om het werk af te maken. Wij zijn genoeg om het werk af te maken. Jullie zijn genoeg om het werk af te maken. Zij zijn genoeg om het werk af te maken.
13. Servire - Dienen/serveren
Io
Ik
servo
bedien
ai clienti.
de klanten.
Tu
Jij
servi
bedient
ai clienti.
de klanten.
Lui
Hij
serve
bedient
ai clienti.
de klanten.
Noi
Wij
serviamo
bedienen
ai clienti.
de klanten.
Voi
Jullie
servite
bedienen
ai clienti.
de klanten.
Loro
Zij
servono
bedienen
ai clienti.
de klanten.
Ik bedien de klanten. Jij bedient de klanten. Hij bedient de klanten. Wij bedienen de klanten. Jullie bedienen de klanten. Zij bedienen de klanten.
14. Succedere - Gebeuren/opvolgen
Io
Ik
succedo
volg op
al direttore.
de directeur op.
Tu
Jij
succedi
volgt op
al direttore.
de directeur op.
Lui
Hij
succede
volgt op
al direttore.
de directeur op.
Noi
Wij
succediamo
volgen op
al direttore.
de directeur op.
Voi
Jullie
succedete
volgen op
al direttore.
de directeur op.
Loro
Zij
succedono
volgen op
al direttore.
de directeur op.
Ik volg de directeur op. Jij volgt de directeur op. Hij volgt de directeur op. Wij volgen de directeur op. Jullie volgen de directeur op. Zij volgen de directeur op.