In deze les oefen je werkwoorden die je helpen om gesprekken te voeren, te luisteren en jezelf duidelijk uit te drukken.
29. Parlare - Spreken
Io
Ik
parlo
praat
con il mio amico.
met mijn vriend.
Tu
Jij
parli
praat
con il tuo amico.
met je vriend.
Lui
Hij
parla
praat
con il suo amico.
met zijn vriend.
Noi
Wij
parliamo
praten
con i nostri amici.
met onze vrienden.
Voi
Jullie
parlate
praten
con i vostri amici.
met jullie vrienden.
Loro
Zij
parlano
praten
con i loro amici.
met hun vrienden.
Ik praat met mijn vriend. Jij praat met je vriend. Hij praat met zijn vriend. Wij praten met onze vrienden. Jullie praten met jullie vrienden. Zij praten met hun vrienden.
30. Ascoltare - Luisteren
Io
Ik
ascolto
luister naar
la musica.
naar de muziek.
Tu
Jij
ascolti
luistert naar
la musica.
naar de muziek.
Lui
Hij
ascolta
luistert naar
la musica.
naar de muziek.
Noi
Wij
ascoltiamo
luisteren naar
la musica.
naar de muziek.
Voi
Jullie
ascoltate
luisteren naar
la musica.
naar de muziek.
Loro
Zij
ascoltano
luisteren naar
la musica.
naar de muziek.
Ik luister naar de muziek. Jij luistert naar de muziek. Hij luistert naar de muziek. Wij luisteren naar de muziek. Jullie luisteren naar de muziek. Zij luisteren naar de muziek.
31. Vedere - Zien
Io
Ik
vedo
zie
la città.
de stad.
Tu
Jij
vedi
ziet
la città.
de stad.
Lui
Hij
vede
ziet
la città.
de stad.
Noi
Wij
vediamo
zien
la città.
de stad.
Voi
Jullie
vedete
zien
la città.
de stad.
Loro
Zij
vedono
zien
la città.
de stad.
Ik zie de stad. Jij ziet de stad. Hij ziet de stad. Wij zien de stad. Jullie zien de stad. Zij zien de stad.
32. Guardare - Kijken
Io
Ik
guardo
kijk naar
il film.
naar de film.
Tu
Jij
guardi
kijkt naar
il film.
naar de film.
Lui
Hij
guarda
kijkt naar
il film.
naar de film.
Noi
Wij
guardiamo
kijken naar
il film.
naar de film.
Voi
Jullie
guardate
kijken naar
il film.
naar de film.
Loro
Zij
guardano
kijken naar
il film.
naar de film.
Ik kijk naar de film. Jij kijkt naar de film. Hij kijkt naar de film. Wij kijken naar de film. Jullie kijken naar de film. Zij kijken naar de film.
33. Sentire - Horen/Voelen
Io
Ik
sento
hoor
un suono.
een geluid.
Tu
Jij
senti
hoort
un suono.
een geluid.
Lui
Hij
sente
hoort
un suono.
een geluid.
Noi
Wij
sentiamo
horen
un suono.
een geluid.
Voi
Jullie
sentite
horen
un suono.
een geluid.
Loro
Zij
sentono
horen
un suono.
een geluid.
Ik hoor een geluid. Jij hoort een geluid. Hij hoort een geluid. Wij horen een geluid. Jullie horen een geluid. Zij horen een geluid.
34. Chiedere - Vragen
Io
Ik
chiedo
vraag
aiuto.
om hulp.
Tu
Jij
chiedi
vraagt
aiuto.
om hulp.
Lui
Hij
chiede
vraagt
aiuto.
om hulp.
Noi
Wij
chiediamo
vragen
aiuto.
om hulp.
Voi
Jullie
chiedete
vragen
aiuto.
om hulp.
Loro
Zij
chiedono
vragen
aiuto.
om hulp.
Ik vraag om hulp. Jij vraagt om hulp. Hij vraagt om hulp. Wij vragen om hulp. Jullie vragen om hulp. Zij vragen om hulp.
35. Rispondere - Antwoorden
Io
Ik
rispondo
antwoord
alla domanda.
op de vraag.
Tu
Jij
rispondi
antwoordt
alla domanda.
op de vraag.
Lui
Hij
risponde
antwoordt
alla domanda.
op de vraag.
Noi
Wij
rispondiamo
antwoorden
alla domanda.
op de vraag.
Voi
Jullie
rispondete
antwoorden
alla domanda.
op de vraag.
Loro
Zij
rispondono
antwoorden
alla domanda.
op de vraag.
Ik antwoord op de vraag. Jij antwoordt op de vraag. Hij antwoordt op de vraag. Wij antwoorden op de vraag. Jullie antwoorden op de vraag. Zij antwoorden op de vraag.
36. Spiegare - Uitleggen
Io
Ik
spiego
leg uit
la lezione.
de les.
Tu
Jij
spieghi
legt uit
la lezione.
de les.
Lui
Hij
spiega
legt uit
la lezione.
de les.
Noi
Wij
spieghiamo
leggen uit
la lezione.
de les.
Voi
Jullie
spiegate
leggen uit
la lezione.
de les.
Loro
Zij
spiegano
leggen uit
la lezione.
de les.
Ik leg de les uit. Jij legt de les uit. Hij legt de les uit. Wij leggen de les uit. Jullie leggen de les uit. Zij leggen de les uit.
37. Mostrare - Laten zien/Tonen
Io
Ik
mostro
laat zien
le foto.
de foto's.
Tu
Jij
mostri
laat zien
le foto.
de foto's.
Lui
Hij
mostra
laat zien
le foto.
de foto's.
Noi
Wij
mostriamo
laten zien
le foto.
de foto's.
Voi
Jullie
mostrate
laten zien
le foto.
de foto's.
Loro
Zij
mostrano
laten zien
le foto.
de foto's.
Ik laat de foto's zien. Jij laat de foto's zien. Hij laat de foto's zien. Wij laten de foto's zien. Jullie laten de foto's zien. Zij laten de foto's zien.
38. Scrivere - Schrijven
Io
Ik
scrivo
schrijf
una lettera.
een brief.
Tu
Jij
scrivi
schrijft
una lettera.
een brief.
Lui
Hij
scrive
schrijft
una lettera.
een brief.
Noi
Wij
scriviamo
schrijven
una lettera.
een brief.
Voi
Jullie
scrivete
schrijven
una lettera.
een brief.
Loro
Zij
scrivono
schrijven
una lettera.
een brief.
Ik schrijf een brief. Jij schrijft een brief. Hij schrijft een brief. Wij schrijven een brief. Jullie schrijven een brief. Zij schrijven een brief.
39. Leggere - Lezen
Io
Ik
leggo
lees
un libro.
een boek.
Tu
Jij
leggi
leest
un libro.
een boek.
Lui
Hij
legge
leest
un libro.
een boek.
Noi
Wij
leggiamo
lezen
un libro.
een boek.
Voi
Jullie
leggete
lezen
un libro.
een boek.
Loro
Zij
leggono
lezen
un libro.
een boek.
Ik lees een boek. Jij leest een boek. Hij leest een boek. Wij lezen een boek. Jullie lezen een boek. Zij lezen een boek.
40. Telefonare - Bellen
Io
Ik
telefono
bel
a Maria.
naar Maria.
Tu
Jij
telefoni
belt
a Maria.
naar Maria.
Lui
Hij
telefona
belt
a Maria.
naar Maria.
Noi
Wij
telefoniamo
bellen
a Maria.
naar Maria.
Voi
Jullie
telefonate
bellen
a Maria.
naar Maria.
Loro
Zij
telefonano
bellen
a Maria.
naar Maria.
Ik bel Maria. Jij belt Maria. Hij belt Maria. Wij bellen Maria. Jullie bellen Maria. Zij bellen Maria.
41. Chiamare - Bellen/Roepen
Io
Ik
chiamo
bel
un taxi.
een taxi.
Tu
Jij
chiami
belt
un taxi.
een taxi.
Lui
Hij
chiama
belt
un taxi.
een taxi.
Noi
Wij
chiamiamo
bellen
un taxi.
een taxi.
Voi
Jullie
chiamate
bellen
un taxi.
een taxi.
Loro
Zij
chiamano
bellen
un taxi.
een taxi.
Ik bel een taxi. Jij belt een taxi. Hij belt een taxi. Wij bellen een taxi. Jullie bellen een taxi. Zij bellen een taxi.
42. Mandare - Sturen
Io
Ik
mando
stuur
un messaggio.
een bericht.
Tu
Jij
mandi
stuurt
un messaggio.
een bericht.
Lui
Hij
manda
stuurt
un messaggio.
een bericht.
Noi
Wij
mandiamo
sturen
un messaggio.
een bericht.
Voi
Jullie
mandate
sturen
un messaggio.
een bericht.
Loro
Zij
mandano
sturen
un messaggio.
een bericht.
Ik stuur een bericht. Jij stuurt een bericht. Hij stuurt een bericht. Wij sturen een bericht. Jullie sturen een bericht. Zij sturen een bericht.