In deze les oefen je werkwoorden die je nodig hebt om mensen te ontmoeten, te helpen en sociale situaties te beschrijven.
53. Trovare - Vinden
Io
Ik
trovo
vind
nuovi amici.
nieuwe vrienden.
Tu
Jij
trovi
vindt
nuovi amici.
nieuwe vrienden.
Lui
Hij
trova
vindt
nuovi amici.
nieuwe vrienden.
Noi
Wij
troviamo
vinden
nuovi amici.
nieuwe vrienden.
Voi
Jullie
trovate
vinden
nuovi amici.
nieuwe vrienden.
Loro
Zij
trovano
vinden
nuovi amici.
nieuwe vrienden.
Ik vind nieuwe vrienden. Jij vindt nieuwe vrienden. Hij vindt nieuwe vrienden. Wij vinden nieuwe vrienden. Jullie vinden nieuwe vrienden. Zij vinden nieuwe vrienden.
54. Incontrare - Ontmoeten
Io
Ik
incontro
ontmoet
i miei amici al bar.
mijn vrienden in het café.
Tu
Jij
incontri
ontmoet
i tuoi amici al bar.
je vrienden in het café.
Lui
Hij
incontra
ontmoet
i suoi amici al bar.
zijn vrienden in het café.
Noi
Wij
incontriamo
ontmoeten
i nostri amici al bar.
onze vrienden in het café.
Voi
Jullie
incontrate
ontmoeten
i vostri amici al bar.
jullie vrienden in het café.
Loro
Zij
incontrano
ontmoeten
i loro amici al bar.
hun vrienden in het café.
Ik ontmoet mijn vrienden in het café. Jij ontmoet je vrienden in het café. Hij ontmoet zijn vrienden in het café. Wij ontmoeten onze vrienden in het café. Jullie ontmoeten jullie vrienden in het café. Zij ontmoeten hun vrienden in het café.
55. Dare - Geven
Io
Ik
do
geef
un regalo a un amico.
een cadeau aan een vriend.
Tu
Jij
dai
geeft
un regalo a un amico.
een cadeau aan een vriend.
Lui
Hij
dà
geeft
un regalo a un amico.
een cadeau aan een vriend.
Noi
Wij
diamo
geven
un regalo a un amico.
een cadeau aan een vriend.
Voi
Jullie
date
geven
un regalo a un amico.
een cadeau aan een vriend.
Loro
Zij
danno
geven
un regalo a un amico.
een cadeau aan een vriend.
Ik geef een cadeau aan een vriend. Jij geeft een cadeau aan een vriend. Hij geeft een cadeau aan een vriend. Wij geven een cadeau aan een vriend. Jullie geven een cadeau aan een vriend. Zij geven een cadeau aan een vriend.
56. Ricevere - Ontvangen/Krijgen
Io
Ik
ricevo
krijg
un messaggio.
een bericht.
Tu
Jij
ricevi
krijgt
un messaggio.
een bericht.
Lui
Hij
riceve
krijgt
un messaggio.
een bericht.
Noi
Wij
riceviamo
krijgen
un messaggio.
een bericht.
Voi
Jullie
ricevete
krijgen
un messaggio.
een bericht.
Loro
Zij
ricevono
krijgen
un messaggio.
een bericht.
Ik krijg een bericht. Jij krijgt een bericht. Hij krijgt een bericht. Wij krijgen een bericht. Jullie krijgen een bericht. Zij krijgen een bericht.
57. Promettere - Beloven
Io
Ik
prometto
beloof
di venire alla festa.
naar het feest te komen.
Tu
Jij
prometti
belooft
di venire alla festa.
naar het feest te komen.
Lui
Hij
promette
belooft
di venire alla festa.
naar het feest te komen.
Noi
Wij
promettiamo
beloven
di venire alla festa.
naar het feest te komen.
Voi
Jullie
promettete
beloven
di venire alla festa.
naar het feest te komen.
Loro
Zij
promettono
beloven
di venire alla festa.
naar het feest te komen.
Ik beloof naar het feest te komen. Jij belooft naar het feest te komen. Hij belooft naar het feest te komen. Wij beloven naar het feest te komen. Jullie beloven naar het feest te komen. Zij beloven naar het feest te komen.
58. Aiutare - Helpen
Io
Ik
aiuto
help
il mio amico.
mijn vriend.
Tu
Jij
aiuti
helpt
il tuo amico.
je vriend.
Lui
Hij
aiuta
helpt
il suo amico.
zijn vriend.
Noi
Wij
aiutiamo
helpen
il nostro amico.
onze vriend.
Voi
Jullie
aiutate
helpen
il vostro amico.
jullie vriend.
Loro
Zij
aiutano
helpen
il loro amico.
hun vriend.
Ik help mijn vriend. Jij helpt je vriend. Hij helpt zijn vriend. Wij helpen onze vriend. Jullie helpen jullie vriend. Zij helpen hun vriend.
59. Giocare - Spelen
Io
Ik
gioco
speel
a calcio.
voetbal.
Tu
Jij
giochi
speelt
a calcio.
voetbal.
Lui
Hij
gioca
speelt
a calcio.
voetbal.
Noi
Wij
giochiamo
spelen
a calcio.
voetbal.
Voi
Jullie
giocate
spelen
a calcio.
voetbal.
Loro
Zij
giocano
spelen
a calcio.
voetbal.
Ik speel voetbal. Jij speelt voetbal. Hij speelt voetbal. Wij spelen voetbal. Jullie spelen voetbal. Zij spelen voetbal.
60. Ridere - Lachen
Io
Ik
rido
lach
con i miei amici.
met mijn vrienden.
Tu
Jij
ridi
lacht
con i tuoi amici.
met je vrienden.
Lui
Hij
ride
lacht
con i suoi amici.
met zijn vrienden.
Noi
Wij
ridiamo
lachen
con i nostri amici.
met onze vrienden.
Voi
Jullie
ridete
lachen
con i vostri amici.
met jullie vrienden.
Loro
Zij
ridono
lachen
con i loro amici.
met hun vrienden.
Ik lach met mijn vrienden. Jij lacht met je vrienden. Hij lacht met zijn vrienden. Wij lachen met onze vrienden. Jullie lachen met jullie vrienden. Zij lachen met hun vrienden.
61. Piangere - Huilen
Io
Ik
piango
huil
al cinema.
in de bioscoop.
Tu
Jij
piangi
huilt
al cinema.
in de bioscoop.
Lui
Hij
piange
huilt
al cinema.
in de bioscoop.
Noi
Wij
piangiamo
huilen
al cinema.
in de bioscoop.
Voi
Jullie
piangete
huilen
al cinema.
in de bioscoop.
Loro
Zij
piangono
huilen
al cinema.
in de bioscoop.
Ik huil in de bioscoop. Jij huilt in de bioscoop. Hij huilt in de bioscoop. Wij huilen in de bioscoop. Jullie huilen in de bioscoop. Zij huilen in de bioscoop.