In deze les leer je werkwoorden voor alledaagse handelingen, je lichaam en typische activiteiten in en rond het huis.
62. Mangiare - Eten
Io
Ik
mangio
eet
la cena.
het avondeten.
Tu
Jij
mangi
eet
la cena.
het avondeten.
Lui
Hij
mangia
eet
la cena.
het avondeten.
Noi
Wij
mangiamo
eten
la cena.
het avondeten.
Voi
Jullie
mangiate
eten
la cena.
het avondeten.
Loro
Zij
mangiano
eten
la cena.
het avondeten.
Ik eet het avondeten. Jij eet het avondeten. Hij eet het avondeten. Wij eten het avondeten. Jullie eten het avondeten. Zij eten het avondeten.
63. Bere - Drinken
Io
Ik
bevo
drink
acqua.
water.
Tu
Jij
bevi
drinkt
acqua.
water.
Lui
Hij
beve
drinkt
acqua.
water.
Noi
Wij
beviamo
drinken
acqua.
water.
Voi
Jullie
bevete
drinken
acqua.
water.
Loro
Zij
bevono
drinken
acqua.
water.
Ik drink water. Jij drinkt water. Hij drinkt water. Wij drinken water. Jullie drinken water. Zij drinken water.
64. Dormire - Slapen
Io
Ik
dormo
slaap
otto ore.
acht uur.
Tu
Jij
dormi
slaapt
otto ore.
acht uur.
Lui
Hij
dorme
slaapt
otto ore.
acht uur.
Noi
Wij
dormiamo
slapen
otto ore.
acht uur.
Voi
Jullie
dormite
slapen
otto ore.
acht uur.
Loro
Zij
dormono
slapen
otto ore.
acht uur.
Ik slaap acht uur. Jij slaapt acht uur. Hij slaapt acht uur. Wij slapen acht uur. Jullie slapen acht uur. Zij slapen acht uur.
65. Vivere - Wonen/Leven
Io
Ik
vivo
woon
in una casa piccola.
in een klein huis.
Tu
Jij
vivi
woont
in una casa piccola.
in een klein huis.
Lui
Hij
vive
woont
in una casa piccola.
in een klein huis.
Noi
Wij
viviamo
wonen
in una casa piccola.
in een klein huis.
Voi
Jullie
vivete
wonen
in una casa piccola.
in een klein huis.
Loro
Zij
vivono
wonen
in una casa piccola.
in een klein huis.
Ik woon in een klein huis. Jij woont in een klein huis. Hij woont in een klein huis. Wij wonen in een klein huis. Jullie wonen in een klein huis. Zij wonen in een klein huis.
66. Alzarsi - Opstaan
Io
Ik
mi alzo
sta op
alle sette.
om zeven uur.
Tu
Jij
ti alzi
staat op
alle sette.
om zeven uur.
Lui
Hij
si alza
staat op
alle sette.
om zeven uur.
Noi
Wij
ci alziamo
staan op
alle sette.
om zeven uur.
Voi
Jullie
vi alzate
staan op
alle sette.
om zeven uur.
Loro
Zij
si alzano
staan op
alle sette.
om zeven uur.
Ik sta om zeven uur op. Jij staat om zeven uur op. Hij staat om zeven uur op. Wij staan om zeven uur op. Jullie staan om zeven uur op. Zij staan om zeven uur op.
67. Sedersi - Gaan zitten
Io
Ik
mi siedo
ga zitten
sulla sedia.
op de stoel.
Tu
Jij
ti siedi
gaat zitten
sulla sedia.
op de stoel.
Lui
Hij
si siede
gaat zitten
sulla sedia.
op de stoel.
Noi
Wij
ci sediamo
gaan zitten
sulla sedia.
op de stoel.
Voi
Jullie
vi sedete
gaan zitten
sulla sedia.
op de stoel.
Loro
Zij
si siedono
gaan zitten
sulla sedia.
op de stoel.
Ik ga op de stoel zitten. Jij gaat op de stoel zitten. Hij gaat op de stoel zitten. Wij gaan op de stoel zitten. Jullie gaan op de stoel zitten. Zij gaan op de stoel zitten.
68. Vestirsi - Zich aankleden
Io
Ik
mi vesto
kleed me aan
velocemente.
snel.
Tu
Jij
ti vesti
kleedt je aan
velocemente.
snel.
Lui
Hij
si veste
kleedt zich aan
velocemente.
snel.
Noi
Wij
ci vestiamo
kleden ons aan
velocemente.
snel.
Voi
Jullie
vi vestite
kleden je aan
velocemente.
snel.
Loro
Zij
si vestono
kleden zich aan
velocemente.
snel.
Ik kleed me snel aan. Jij kleedt je snel aan. Hij kleedt zich snel aan. Wij kleden ons snel aan. Jullie kleden je snel aan. Zij kleden zich snel aan.
69. Mettersi - Iets aantrekken
Io
Ik
mi metto
trek aan
la mia giacca.
mijn jas.
Tu
Jij
ti metti
trekt aan
la tua giacca.
je jas.
Lui
Hij
si mette
trekt aan
la sua giacca.
zijn jas.
Noi
Wij
ci mettiamo
trekken aan
la nostra giacca.
onze jas.
Voi
Jullie
vi mettete
trekken aan
la vostra giacca.
jullie jas.
Loro
Zij
si mettono
trekken aan
la loro giacca.
hun jas.
Ik trek mijn jas aan. Jij trekt je jas aan. Hij trekt zijn jas aan. Wij trekken onze jas aan. Jullie trekken jullie jas aan. Zij trekken hun jas aan.
70. Sentirsi - Zich voelen
Io
Ik
mi sento
voel me
bene.
goed.
Tu
Jij
ti senti
voelt je
bene.
goed.
Lui
Hij
si sente
voelt zich
bene.
goed.
Noi
Wij
ci sentiamo
voelen ons
bene.
goed.
Voi
Jullie
vi sentite
voelen je
bene.
goed.
Loro
Zij
si sentono
voelen zich
bene.
goed.
Ik voel me goed. Jij voelt je goed. Hij voelt zich goed. Wij voelen ons goed. Jullie voelen je goed. Zij voelen zich goed.
71. Cucinare - Koken
Io
Ik
cucino
kook
la cena.
het avondeten.
Tu
Jij
cucini
kookt
la cena.
het avondeten.
Lui
Hij
cucina
kookt
la cena.
het avondeten.
Noi
Wij
cuciniamo
koken
la cena.
het avondeten.
Voi
Jullie
cucinate
koken
la cena.
het avondeten.
Loro
Zij
cucinano
koken
la cena.
het avondeten.
Ik kook het avondeten. Jij kookt het avondeten. Hij kookt het avondeten. Wij koken het avondeten. Jullie koken het avondeten. Zij koken het avondeten.
72. Lavare - Wassen
Io
Ik
lavo
was
i piatti.
de borden.
Tu
Jij
lavi
wast
i piatti.
de borden.
Lui
Hij
lava
wast
i piatti.
de borden.
Noi
Wij
laviamo
wassen
i piatti.
de borden.
Voi
Jullie
lavate
wassen
i piatti.
de borden.
Loro
Zij
lavano
wassen
i piatti.
de borden.
Ik was de borden. Jij wast de borden. Hij wast de borden. Wij wassen de borden. Jullie wassen de borden. Zij wassen de borden.
73. Pulire - Schoonmaken
Io
Ik
pulisco
maak schoon
la casa.
het huis.
Tu
Jij
pulisci
maakt schoon
la casa.
het huis.
Lui
Hij
pulisce
maakt schoon
la casa.
het huis.
Noi
Wij
puliamo
maken schoon
la casa.
het huis.
Voi
Jullie
pulite
maken schoon
la casa.
het huis.
Loro
Zij
puliscono
maken schoon
la casa.
het huis.
Ik maak het huis schoon. Jij maakt het huis schoon. Hij maakt het huis schoon. Wij maken het huis schoon. Jullie maken het huis schoon. Zij maken het huis schoon.
74. Preparare - Klaarmaken
Io
Ik
preparo
maak klaar
la colazione.
het ontbijt.
Tu
Jij
prepari
maakt klaar
la colazione.
het ontbijt.
Lui
Hij
prepara
maakt klaar
la colazione.
het ontbijt.
Noi
Wij
prepariamo
maken klaar
la colazione.
het ontbijt.
Voi
Jullie
preparate
maken klaar
la colazione.
het ontbijt.
Loro
Zij
preparano
maken klaar
la colazione.
het ontbijt.
Ik maak het ontbijt klaar. Jij maakt het ontbijt klaar. Hij maakt het ontbijt klaar. Wij maken het ontbijt klaar. Jullie maken het ontbijt klaar. Zij maken het ontbijt klaar.