In deze les leer je hoe je praat over gaan, komen, reizen en je verplaatsen in het dagelijks leven.
15. Andare - Gaan
Io
Ik
vado
ga
a scuola.
naar school.
Tu
Jij
vai
gaat
a scuola.
naar school.
Lui
Hij
va
gaat
a scuola.
naar school.
Noi
Wij
andiamo
gaan
a scuola.
naar school.
Voi
Jullie
andate
gaan
a scuola.
naar school.
Loro
Zij
vanno
gaan
a scuola.
naar school.
Ik ga naar school. Jij gaat naar school. Hij gaat naar school. Wij gaan naar school. Jullie gaan naar school. Zij gaan naar school.
16. Venire - Komen
Io
Ik
vengo
kom
a casa.
naar huis.
Tu
Jij
vieni
komt
a casa.
naar huis.
Lui
Hij
viene
komt
a casa.
naar huis.
Noi
Wij
veniamo
komen
a casa.
naar huis.
Voi
Jullie
venite
komen
a casa.
naar huis.
Loro
Zij
vengono
komen
a casa.
naar huis.
Ik kom naar huis. Jij komt naar huis. Hij komt naar huis. Wij komen naar huis. Jullie komen naar huis. Zij komen naar huis.
17. Arrivare - Aankomen
Io
Ik
arrivo
kom aan
alla stazione.
op het station.
Tu
Jij
arrivi
komt aan
alla stazione.
op het station.
Lui
Hij
arriva
komt aan
alla stazione.
op het station.
Noi
Wij
arriviamo
komen aan
alla stazione.
op het station.
Voi
Jullie
arrivate
komen aan
alla stazione.
op het station.
Loro
Zij
arrivano
komen aan
alla stazione.
op het station.
Ik kom aan op het station. Jij komt aan op het station. Hij komt aan op het station. Wij komen aan op het station. Jullie komen aan op het station. Zij komen aan op het station.
18. Entrare - Binnenkomen
Io
Ik
entro
ga
in classe.
de klas in.
Tu
Jij
entri
gaat
in classe.
de klas in.
Lui
Hij
entra
gaat
in classe.
de klas in.
Noi
Wij
entriamo
gaan
in classe.
de klas in.
Voi
Jullie
entrate
gaan
in classe.
de klas in.
Loro
Zij
entrano
gaan
in classe.
de klas in.
Ik ga de klas in. Jij gaat de klas in. Hij gaat de klas in. Wij gaan de klas in. Jullie gaan de klas in. Zij gaan de klas in.
19. Uscire - Weggaan / Naar buiten gaan
Io
Ik
esco
ga weg
di casa.
van huis.
Tu
Jij
esci
gaat weg
di casa.
van huis.
Lui
Hij
esce
gaat weg
di casa.
van huis.
Noi
Wij
usciamo
gaan weg
di casa.
van huis.
Voi
Jullie
uscite
gaan weg
di casa.
van huis.
Loro
Zij
escono
gaan weg
di casa.
van huis.
Ik ga weg van huis. Jij gaat weg van huis. Hij gaat weg van huis. Wij gaan weg van huis. Jullie gaan weg van huis. Zij gaan weg van huis.
20. Tornare - Terugkeren
Io
Ik
torno
kom terug
a casa.
naar huis.
Tu
Jij
torni
komt terug
a casa.
naar huis.
Lui
Hij
torna
komt terug
a casa.
naar huis.
Noi
Wij
torniamo
komen terug
a casa.
naar huis.
Voi
Jullie
tornate
komen terug
a casa.
naar huis.
Loro
Zij
tornano
komen terug
a casa.
naar huis.
Ik kom terug naar huis. Jij komt terug naar huis. Hij komt terug naar huis. Wij komen terug naar huis. Jullie komen terug naar huis. Zij komen terug naar huis.
21. Viaggiare - Reizen
Io
Ik
viaggio
reis
molto.
veel.
Tu
Jij
viaggi
reist
molto.
veel.
Lui
Hij
viaggia
reist
molto.
veel.
Noi
Wij
viaggiamo
reizen
molto.
veel.
Voi
Jullie
viaggiate
reizen
molto.
veel.
Loro
Zij
viaggiano
reizen
molto.
veel.
Ik reis veel. Jij reist veel. Hij reist veel. Wij reizen veel. Jullie reizen veel. Zij reizen veel.
22. Passare - Doorbrengen
Io
Ik
passo
breng door
il weekend con la famiglia.
het weekend met de familie.
Tu
Jij
passi
brengt door
il weekend con la famiglia.
het weekend met je familie.
Lui
Hij
passa
brengt door
il weekend con la famiglia.
het weekend met zijn familie.
Noi
Wij
passiamo
brengen door
il weekend con la famiglia.
het weekend met onze familie.
Voi
Jullie
passate
brengen door
il weekend con la famiglia.
het weekend met jullie familie.
Loro
Zij
passano
brengen door
il weekend con la famiglia.
het weekend met hun familie.
Ik breng het weekend door met mijn familie. Jij brengt het weekend door met je familie. Hij brengt het weekend door met zijn familie. Wij brengen het weekend door met onze familie. Jullie brengen het weekend door met jullie familie. Zij brengen het weekend door met hun familie.
23. Correre - Rennen
Io
Ik
corro
ren
al parco.
in het park.
Tu
Jij
corri
rent
al parco.
in het park.
Lui
Hij
corre
rent
al parco.
in het park.
Noi
Wij
corriamo
rennen
al parco.
in het park.
Voi
Jullie
correte
rennen
al parco.
in het park.
Loro
Zij
corrono
rennen
al parco.
in het park.
Ik ren in het park. Jij rent in het park. Hij rent in het park. Wij rennen in het park. Jullie rennen in het park. Zij rennen in het park.
24. Camminare - Wandelen
Io
Ik
cammino
wandel
in città.
in de stad.
Tu
Jij
cammini
wandelt
in città.
in de stad.
Lui
Hij
cammina
wandelt
in città.
in de stad.
Noi
Wij
camminiamo
wandelen
in città.
in de stad.
Voi
Jullie
camminate
wandelen
in città.
in de stad.
Loro
Zij
camminano
wandelen
in città.
in de stad.
Ik wandel in de stad. Jij wandelt in de stad. Hij wandelt in de stad. Wij wandelen in de stad. Jullie wandelen in de stad. Zij wandelen in de stad.
25. Salire - Naar boven gaan
Io
Ik
salgo
ga
le scale.
de trap op.
Tu
Jij
sali
gaat
le scale.
de trap op.
Lui
Hij
sale
gaat
le scale.
de trap op.
Noi
Wij
saliamo
gaan
le scale.
de trap op.
Voi
Jullie
salite
gaan
le scale.
de trap op.
Loro
Zij
salgono
gaan
le scale.
de trap op.
Ik ga de trap op. Jij gaat de trap op. Hij gaat de trap op. Wij gaan de trap op. Jullie gaan de trap op. Zij gaan de trap op.
26. Scendere - Naar beneden gaan
Io
Ik
scendo
ga
le scale.
de trap af.
Tu
Jij
scendi
gaat
le scale.
de trap af.
Lui
Hij
scende
gaat
le scale.
de trap af.
Noi
Wij
scendiamo
gaan
le scale.
de trap af.
Voi
Jullie
scendete
gaan
le scale.
de trap af.
Loro
Zij
scendono
gaan
le scale.
de trap af.
Ik ga de trap af. Jij gaat de trap af. Hij gaat de trap af. Wij gaan de trap af. Jullie gaan de trap af. Zij gaan de trap af.
27. Guidare - Rijden (auto)
Io
Ik
guido
rijd
la macchina.
auto.
Tu
Jij
guidi
rijdt
la macchina.
auto.
Lui
Hij
guida
rijdt
la macchina.
auto.
Noi
Wij
guidiamo
rijden
la macchina.
auto.
Voi
Jullie
guidate
rijden
la macchina.
auto.
Loro
Zij
guidano
rijden
la macchina.
auto.
Ik rijd auto. Jij rijdt auto. Hij rijdt auto. Wij rijden auto. Jullie rijden auto. Zij rijden auto.
28. Visitare - Bezoeken
Io
Ik
visito
bezoek
il museo.
het museum.
Tu
Jij
visiti
bezoekt
il museo.
het museum.
Lui
Hij
visita
bezoekt
il museo.
het museum.
Noi
Wij
visitiamo
bezoeken
il museo.
het museum.
Voi
Jullie
visitate
bezoeken
il museo.
het museum.
Loro
Zij
visitano
bezoeken
il museo.
het museum.
Ik bezoek het museum. Jij bezoekt het museum. Hij bezoekt het museum. Wij bezoeken het museum. Jullie bezoeken het museum. Zij bezoeken het museum.